De positie van de Rabbijnen en de Priesters jegens de Profeet Mohamed

De Priesters en Rabbijnen die over de Boodschap van de Profeet Mohamed hadden gehoord, wisten dat het de waarheid was. Details uit het leven van de Profeet Mohamed werden vermeld in de vorige geschriften. God, de Verhevene, zegt: (Zij zijn) degenen die de Boodschapper volgen, de ongeletterde Profeet, die zij bij hen, in de Thora en het Evangelie, beschreven vinden. Hij beveelt hen het behoorlijke en hij verbiedt hen het verwerpelijke, en hij staat hen de goede dingen toe en hij verbiedt hen de slechte dingen. En hij bevrijdt hen van hun lasten en van de boeien die op hen rustten. Degenen die hem geloven, hem bijstaan en hem helpen en die het Licht (de Qur’an) volgen dat met hem is neer gezonden: zij zijn degenen die welslagen. (Qur’an 7:157)

Safiyah, de dochter van de Joodse nobele Ka’b zei: “Mijn vader en mijn oom, Abu Yasir, gingen op bezoek bij de Boodschapper van Allah en tegen het eind van de dag kwamen ze terug, uitgeput en moe. Ik probeerde hen wat op te vrolijken maar ze keken niet naar mij. Ik hoorde mijn oom aan mijn vader vragen: “Is het hem?” Ik hoorde mijn vader antwoorden: “Bij de Heer van Mozes, hij is het!” Mijn oom vroeg toen: “Wat zullen we doen?” Hij zei: “Ik zal een vijand van hem zijn tot de dood.”

Velen accepteerden de Boodschap van de Islam en onder hen was de koning van Habesha (Ethiopië), an-Najashi. Hij was een christen en zeer goed onderlegd wat betreft de Geschriften. Hij wist dat er een Profeet zou komen na Jezus. Umm Salamah zei: “Toen we aankwamen in het land van Habesha, was an-Najashi zeer vriendelijk tegen ons. Hij gaf ons bescherming en volledige vrijheid om alleen Allah te aanbidden. We werden op geen enkele manier kwaad gedaan.”

De Quraish konden het vooruitzicht van een veilig toevluchtsoord voor de moslims in Abyssinië (Ethiopië) niet tolereren. Daarom zonden ze twee gezanten om om de uitlevering van de moslims te vragen. Dat waren ‘Amr bin Al-‘As en ‘Abdullah bin Abi Rabi‘a (voordat ze moslims werden). Ze hadden waardevolle geschenken meegenomen voor de koning en zijn geestelijken en ze waren erin geslaagd om sommigen van de hovelingen te winnen voor hun zaak. De heidense gezanten vonden dat de moslim vluchtelingen uit Abyssinië moesten worden gezet en aan hen moesten worden overgedragen vanwege het feit dat ze de religie van hun voorouders hadden verlaten en omdat hun leider een andere religie predikte dan hun eigen religie en dat van de koning.
De koning liet de moslims naar het hof roepen en vroeg hen om de leer van hun religie uit te leggen. De moslim emigranten hadden besloten om de volledige waarheid te vertellen, ongeacht de mogelijke consequenties. Ja‘far bin Abi Talib stond op en sprak de volgende woorden tegen de koning: “O koning! We bevonden ons in een diepte van onwetendheid en barbarij; wij adoreerden afgoden, we leefden onkuis, we aten kadavers en we spraken op een grove manier. Wij trokken ons niets aan van banden van wederzijds respect of van de plichten van gastvrijheid en nabuurschap. We kenden geen wet behalve die van de sterkste. Toen verhief Allah uit ons midden een man wiens waarachtigheid, eerlijkheid en puurheid we allemaal kenden. Hij riep ons op tot de Eenheid van Allah en hij leerde ons niets te associëren met Hem. Hij verbood ons de aanbidding van afgoden en hij beval ons om de waarheid te spreken en om trouw te zijn jegens wat er onder onze hoede is geplaatst. Hij beval ons om barmhartig te zijn en het recht van de buren en familie hoog te houden. Hij verbood ons om slecht te spreken over vrouwen of de bezittingen van de wees te stelen. Hij beval ons om weg te blijven van al het slechte. Hij beval ons om te bidden, aalmoezen te schenken aan de armen en de behoeftigen en om te vasten. Wij geloven in hem en we hebben zijn leerstellingen en zijn bevelen om Allah te aanbidden en niets met Hem te associëren, geaccepteerd. We hebben toegestaan wat Hij heeft toegestaan en verboden wat Hij heeft verboden. Om deze reden zijn onze mensen tegen ons opgestaan en hebben ze ons vervolgd. Ze willen dat wij de aanbidding van Allah verzaken en terugkeren naar de aanbidding van afgoden en andere gruwelen. Ze hebben ons gemarteld en ons kwaad gedaan. Daarom kwamen wij naar uw land zodat we veilig zouden zijn.”
De koning was zeer onder de indruk van deze woorden en vroeg de moslims om sommige van Allah’s openbaringen te reciteren. Ja’far reciteerde het begin van Surah Maryam (de 19de surah). In dit hoofdstuk spreekt Allah over de geboorte van de Profeet Jezus . Dit ontroerde de koning en de bisschoppen tot tranen toe. An-Najashi riep uit: “Het lijkt alsof deze woorden en de woorden die werden geopenbaard aan Jezus lichtstralen zijn die afkomstig zijn van dezelfde bron.” Hij wendde zich tot de gezanten van Quraish en zei: “Ik zal hen niet uitleveren. Ze zijn vrij om te leven en te aanbidden in mijn koninkrijk zoals ze wensen.”
De volgende dag gingen de gezanten naar de koning en vertelden hem dat Mohamed en zijn volgelingen beweerden dat Jezus niet de zoon van God was. Opnieuw moesten de moslims komen en vertellen wat hun geloof omtrent Jezus was. Ja’far stond weer op en antwoordde: “We spreken over Jezus zoals we geleerd hebben van onze Profeet . Hij is de dienaar van Allah, zijn Boodschapper en hij is geschapen op het bevel van God.” De koning zei onmiddellijk: “Wij geloven hetzelfde! Gezegend bent u en gezegend is uw meester.” Sommige ministers werden boos maar hij zei tegen hen: “Je mag boos zijn zoveel als je wilt, maar Jezus is niet meer dan wat Ja’far net heeft gezegd over hem.” Toen verzekerde hij de moslims van zijn volledige bescherming. Hij stuurde de geschenken die hij van de Quraish had gekregen, terug. De moslims woonden in Abyssinië gedurende een aantal jaren tot ze terugkeerden naar Medina.

Een ander inspirerend verhaal is het verhaal dat plaatsvond tussen een aantal Quraish handelaren en koning Heraclius van Rome.
Abdullah bin Abbas, de neef van de Profeet, vertelde dat de Boodschapper van God naar Heraclius schreef om hem uit te nodigen tot de Islam. Hij stuurde de brief met een van zijn metgezellen, Dihya al-Kalbi. Dihya gaf de brief aan de regent van Busra, die hem doorstuurde naar Heraclius.
Uit dankbaarheid voor zijn overwinning op de Perzische strijdkrachten had Heraclius van Hims naar Ilya (Jerusalem) gelopen. Toen de brief van de Boodschapper van God Heraclius bereikte en hij hem gelezen had, zei hij: “Zoek voor mij iemand van deze mensen, (Arabieren van de Quraish stam) als ze hier zijn, zodat ik ze kan bevragen over de Boodschapper van God!” In die tijd was Abu Sufyan bin Harb in Shaam (groter Syrië) met een aantal mannen van de Quraish die waren gekomen als handelaren tijdens het bestand dat was gesloten tussen de Boodschapper van God en de heidenen van de Quraish. Abu Sufyan zei: “De boodschapper van Heraclius vond ons ergens in Groter Syrië dus hij nam ons mee naar Ilya en we werden toegelaten bij Heraclius. We vonden hem zittend in zijn koninklijk paleis, met een kroon op zijn hoofd en omringd door vooraanstaande Byzantijnse hoogwaardigheidsbekleders. Hij zei tegen zijn tolk: ‘Vraag hen wie van hen de nauwste banden heeft met de man die beweert een profeet te zijn.’”
Abu Sufyan voegde eraan toe: “Ik antwoordde: ‘Ik ben zijn naaste verwant.’ Hij vroeg: ‘Naar welke graad ben je aan hem verwant?’ Ik antwoordde: ‘Hij is mijn neef,’ en er was niemand van de Abd Manaf stam in de karavaan behalve ikzelf. Heraclius zei: ‘Laat hem dichterbij komen.’ Toen gaf hij het bevel dat mijn metgezellen vlak achter mij moesten gaan staan bij mijn schouder. Hij zei tegen zijn tolk: ‘Vertel zijn metgezellen dat ik deze man ga bevragen over iemand die beweert een profeet te zijn. Als hij een leugen vertelt, moeten ze hem meteen tegenspreken.’”
Abu Sufyan ging verder: “Bij Allah! Als het niet was uit schaamte dat mijn metgezellen mij en leugenaar zouden noemen, dan zou ik de waarheid niet verteld hebben als hij me iets had gevraagd. Maar ik vond het schaamtevol om een leugenaar te worden genoemd, dus ik vertelde de waarheid.
Toen zei hij tegen zijn tolk: ‘Vraag hem bij wat voor soort familie hij hoort.’ Ik antwoordde: ‘Hij behoort tot een edele familie onder ons.’ Hij vroeg: ‘Heeft iemand anders onder jullie ooit hetzelfde beweerd?’ Ik antwoordde: ‘Nee.’ Hij vroeg: ‘Heb je hem ooit beschuldigd van het vertellen van leugens voordat hij beweerde wat hij beweerde?’ Ik antwoordde: ‘Nee.’ Hij vroeg: ‘Was iemand onder zijn voorvaderen een koning?’ Ik antwoordde: ‘Nee.’ Hij vroeg: ‘Volgen de Nobelen hem of de armen?’ Ik antwoordde: ‘Het zijn de armen die hem volgen.’ Hij vroeg: ‘Nemen hun aantallen (dagelijks) af of toe?’ Ik antwoordde: ‘Hun aantallen nemen toe.’ Hij vroeg: ‘Zijn er mensen die zijn religie omarmen en dan ontevreden worden en de religie weer verlaten?’ Ik antwoordde: ‘Nee.’ Hij vroeg: ‘Breekt hij beloftes?’ Ik antwoordde: ‘Nee, maar we hebben nu een verbond gesloten en we zijn bang dat hij ons zou kunnen verraden.’”
Abu Sufyan vervolgde: “Anders dan de laatste zin kon ik niets in zijn nadeel zeggen.
Toen vroeg Heraclius: ‘Hebben jullie ooit oorlog tegen hem gehad?’ Ik antwoordde: ‘Ja.’ Hij vroeg: ‘Wat was de uitkomst van jullie strijd tegen hem?’ Ik antwoordde: ‘Soms won hij en soms wonnen wij.’ Hij vroeg: ‘Wat beveelt hij jullie te doen?’ Ik zei: ‘Hij vertelt ons om alleen God te dienen en geen anderen naast Hem te dienen en om alles dat onze voorvaderen vroeger dienden, te verlaten. Hij beveelt ons te bidden, aalmoezen te schenken, kuis te zijn, beloftes te houden en om terug te geven wat aan ons is toevertrouwd.’
Toen ik dat had gezegd, zei Heraclius tegen zijn tolk: ‘Zeg tegen hem: Ik vroeg je naar zijn afkomst en je antwoord was dat hij tot een edele familie behoorde. In feite waren alle Boodschappers van de edelste afkomst in hun landen. Toen vroeg ik je of iemand anders van onder jullie iets dergelijks had geclaimd en jij antwoordde van niet. Als je had gezegd van wel, dan zou ik hebben gedacht dat deze man een claim had gelegd op iets dat was gezegd voor hem. Toen ik je vroeg of hij ooit was beschuldigd van het vertellen van leugens, antwoordde je van niet dus ik ging ervan uit dat iemand die geen leugens had verteld aan de mensen, nooit een leugen kon vertellen over God. Toen vroeg ik je of iemand van zijn voorvaderen een koning was. Jij antwoordde van niet en als je had geantwoord dat het wel zo was, dan zou ik hebben gedacht dat deze man het koninkrijk van zijn voorvaderen wilde terug hebben. Toen ik je vroeg of rijken of armen hem volgden, antwoordde jij dat het de armen waren die hem volgden. Het is een feit dat dit de volgers zijn van de Boodschappers. Toen vroeg ik je of hun aantallen toenamen of afnamen. Jij antwoordde dat hun aantallen toenamen. Dit is een teken van een waar geloof totdat het compleet is [in alle aspecten]. Ik vroeg je of er iemand was die ontevreden was geworden nadat hij zijn religie had omarmd en de religie weer had verlaten. Jij antwoordde van niet. Dit is een teken van een waar geloof want als het genot komt en zich compleet vermengt in de harten, dan zal niemand er ontevreden mee zijn. Ik vroeg je of hij ooit een belofte had gebroken. Jij antwoordde van niet. En zo zijn de Boodschappers. Ze breken nooit hun beloftes. Toen ik je vroeg of je ooit oorlog tegen hem gevoerd had, antwoordde je van wel en dat soms hij overwon en soms jullie. Inderdaad, zo zijn de Boodschappers. Ze worden beproefd en de uiteindelijke overwinning is altijd voor hen. Toen vroeg ik je wat hij jullie had bevolen. Jij antwoordde dat hij je had bevolen om God alleen te dienen en geen anderen naast Hem te dienen en te verlaten wat je voorvaders hadden gediend. Verder dat je moest bidden, de waarheid spreken, je kuisheid te bewaren, beloftes te houden en om terug te geven wat aan je is toevertrouwd. Dit zijn werkelijk de kwaliteiten van een profeet die, zoals ik weet (van de vorige Geschriften), zou verschijnen. Maar ik wist niet dat hij zou verschijnen van onder jullie. Als datgene wat je zegt, waar is, dan zal hij snel de aarde onder mijn voeten innemen. En als ik wist dat ik hem zou bereiken, dan zou ik meteen naar hem toegaan om hem te ontmoeten. En als ik bij hem zou zijn, dan zou ik zeker zijn voeten wassen.’”
Abu Sufyan vervolgde: “Heraclius vroeg toen om de brief van de Boodschapper van God en hij werd gelezen. De inhoud was als volgt:Ik begin met de naam van Allah, de meest Weldadige, de meest Barmhartige. [Deze brief is] van Mohamed, de dienaar van God, en zijn Boodschapper, aan Heraclius, de Heerser van Byzantië. Vrede zij met de volgers van leiding. Ik nodig u uit tot de Islam [overgave aan God]. Accepteer de Islam en u zult veilig zijn; accepteer de Islam en God zal u een dubbele beloning schenken. Maar als u de uitnodiging weigert, dan zult u verantwoordelijk zijn voor de misleiding van de boeren [uw land]. Zeg: “O Lieden van de Schrift, komt tot een gelijkluidend woord tussen ons en jullie: dat wij niemand dan Allah aanbidden en dat wij niets naast Hem tot deelgenoot maken en dat wij elkaar niet als heren naast Allah plaatsen.” Als zij zich dan afwenden, zegt dan: “Getuigt dat wij ons (aan Allah) overgegeven hebben.””(Qur’an 3:64)

Abu Sufyan vervolgde, “Toen Heraclius zijn toespraak had beëindigd, was er een groot tumult dat werd veroorzaakt door de Byzantijnse hoogwaardigheidsbekleders om hem heen. Er was zoveel lawaai dat ik niet begreep wat ze zeiden en we werden verwijderd uit het hof.
Toen ik weer buiten was met mijn metgezellen en wij alleen waren, zei ik tegen hen: ‘Waarlijk, de zaak van Ibn Abi Kabsha (de Profeet) heeft aan kracht gewonnen. Dit is de koning van de Romeinen die hem vreest.’”
Abu Sufyan ging verder: “Bij God, ik werd zekerder en zekerder dat zijn religie zou overwinnen totdat ik uiteindelijk de Islam accepteerde.” (Bukhari #2782)

De Profeet Mohamed nodigde de christenen van Najran uit om de Islam te accepteren. De christenen overlegden onderling en besloten om een groep van hun geleerden te sturen om de Profeet te ontmoeten. Dit waren Abdul Maseeh Aaquib, Saiyed en Abdul Haris. Toen zij Medina bereikten, verwisselden ze de kleren die ze tijdens de reis hadden gedragen en trokken zijden gewaden aan, deden gouden ringen om hun vingers en zo gingen ze de Profeet begroeten. Allen begroetten de Profeet op de traditionele manier, maar de Profeet van Allah reageerde niet en draaide zijn gezicht weg van hen. Ze verlieten de Moskee en benaderden de Metgezel Uthman en Abdurrahman bin Auf. Ze klaagden: “Jullie Boodschapper schreef naar ons en nodigde ons uit maar toen we naar hem toe kwamen, beantwoordde hij ons niet! Wat raden jullie ons aan om te doen? Moeten we terug gaan of wachten op een andere kans?” Uthman en Abdurrahman konden de situatie niet begrijpen. Uiteindelijk legden ze het probleem voor aan Ali. Hij adviseerde hen om de zijden kleren die ze droegen, uit te doen en hun priestergewaden aan te trekken. De Profeet zou hen dan vast willen zien. Daarop trokken de christelijke gezanten bescheiden kleding aan en dienden zichzelf aan bij de Profeet die hun begroeting beantwoordde en zei: “Bij Allah, toen ze eerst naar mij toekwamen, werden ze vergezeld door de Satan.”
Daarna predikte de Profeet tegen hen en vroeg hen om de Islam te accepteren. Ze vroegen: “Wat is jouw mening over Jezus Christus?” De Profeet zei: “Neem vandaag rust en je zult de antwoorden morgen krijgen.” De Profeet wachtte op een openbaring over deze zaken en de volgende dag werden de verzen 59-60 van het derde hoofdstuk aan hem geopenbaard. Voorwaar, de gelijkenis (van de schepping) van Isa is bij Allah als de gelijkenis (van de schepping) van Adam. Hij schiep hem uit aarde en zei vervolgens tot hem: ‘Wees’, en hij was. De Waarheid komt van jouw Heer en behoor dus niet tot de twijfelaars. (Qur’an 3:59-60)
De volgende dag, toen de christenen voor de Profeet verschenen, reciteerde hij voor hen de verzen die aan hem waren geopenbaard. Ondanks wat zij hoorden, weigerden ze de waarheid te accepteren. Toen werd vers 61 van hetzelfde hoofdstuk geopenbaard.
Wie dan met jou (O Mohamed) over hem (Isa) redetwist, nadat de kennis tot jou is gekomen, zeg dan: “Laten wij onze zonen en jullie zonen en onze vrouwen en jullie vrouwen en onszelf en jullie zelf bij elkaar roepen en dan gezamenlijk (Allah’s vloek) afroepen en dan Allah’s vloek toewensen aan de leugenaars. (Quran 3:61) Hiermee daagde de Profeet hen uit tot ‘Mubahala’, wat wil zeggen een vloek afroepen over de liegende partij. De christelijke partij overlegde samen en uiteindelijk accepteerden ze de uitdaging. De volgende ochtend vroeg stuurde de Profeet Salman al Farsi naar een open plek buiten de stad voor de historische gebeurtenis. Toen de christenen uit Najran de Profeet zagen, waren ze vol ontzag en gefascineerd. Abdul Haris, de grootste geleerde onder hen, richtte zich tot zijn mensen en zei:“Waarlijk, ik zie een goddelijk licht op de gezichten van onze tegenstanders. Als ze God zouden smeken om de bergen van hun plaats te bewegen, dan zou het gebeuren. Pas op! Ga niet verder met deze vloek want anders zal je vernietigd worden en de gehele natie van de christenen zal ten onder gaan!”
Daarop zei de Profeet : “Bij Allah! Als de christenen uit Najran hadden doorgezet met de Mubahala, dan zouden ze zijn vernietigd!”